Translation meaning & definition of the word "week" into Dutch language
Vertaling betekenis & definitie van het woord "week" in de Nederlandse taal
English⟶Dutch
Week
[Week]/wik/
noun
1. Any period of seven consecutive days
- "It rained for a week"
- synonym:
- week ,
- hebdomad
1. Een periode van zeven opeenvolgende dagen
- "Het regende een week"
- synoniem:
- week ,
- hebdomad
2. Hours or days of work in a calendar week
- "They worked a 40-hour week"
- synonym:
- workweek ,
- week
2. Uren of dagen werk in een kalenderweek
- "Ze werkten een week van 40 uur"
- synoniem:
- werkweek ,
- week
3. A period of seven consecutive days starting on sunday
- synonym:
- week ,
- calendar week
3. Een periode van zeven opeenvolgende dagen beginnend op zondag
- synoniem:
- week ,
- kalender week
Examples of using
They earn enough money in one week to buy a house.
Ze verdienen binnen een week genoeg geld om een huis te kopen.
The play will be repeated next week.
Het stuk wordt volgende week herhaald.
I spent a week in the hospital.
Ik heb een week in het ziekenhuis doorgebracht.