Translation meaning & definition of the word "visa" into Dutch language
Vertaling betekenis & definitie van het woord "visum" in de Nederlandse taal
English⟶Dutch
Visa
[Visa]/vizə/
noun
1. An endorsement made in a passport that allows the bearer to enter the country issuing it
- synonym:
- visa
1. Een aantekening in een paspoort waarmee de drager het land dat het afgeeft, kan binnenkomen
- synoniem:
- visa
verb
1. Provide (a passport) with a visa
- synonym:
- visa
1. (een paspoort) voorzien van een visum
- synoniem:
- visa
2. Approve officially
- "The list of speakers must be visaed"
- synonym:
- visa
2. Officieel goedkeuren
- "De lijst met sprekers moet een visum hebben"
- synoniem:
- visa
Examples of using
Do you need a visa to go to Australia if you have a British passport?
Heb je een visum nodig om naar Australië te gaan als je een Brits paspoort hebt?
I have three weeks left until my departure, and so far I still don't have a visa.
Ik heb nog drie weken tot mijn vertrek, en tot nu toe heb ik nog steeds geen visum.
I would like a tourist visa.
Ik wil graag een toeristenvisum.