Translation meaning & definition of the word "tourist" into Dutch language

noun

1. Someone who travels for pleasure

synonym:
• tourist
,
• tourer
,
• holidaymaker

1. Iemand die voor plezier reist

synoniem:
• toerist
,
• tourer
,
• vakantieganger

Examples of using

I would like a tourist visa.

Ik wil een toeristenvisum.

Describe a tourist attraction you would like to visit.

Beschrijf een toeristische attractie die u wilt bezoeken.

The tourist bus crossed the border.

De toeristenbus stak de grens over.

I work in a tourist agency.

Ik werk bij een toeristenbureau.

I am a tourist.

Ik ben een toerist.

I have a tourist visa.

Ik heb een toeristenvisum.

The purpose of our trip is to visit friends and see some tourist spots.

Het doel van onze reis is om vrienden te bezoeken en enkele toeristische plekken te zien.

The tourist information center gave a city map to whoever asked it.

Het toeristeninformatiecentrum gaf een plattegrond van de stad aan degene die erom vroeg.

Visiting all the tourist sights really wore me out.

Het bezoeken van alle toeristische bezienswaardigheden maakte me echt moe.

I would like a tourist visa.

Ik wil een toeristenvisum.

I am a tourist.

Ik ben een toerist.