Translation of "supermarket" into Dutch

Supermarkt

IPA : /supərmɑrkɪt/

Harry works part-time at the local supermarket.

Harry werkt parttime bij de plaatselijke supermarkt.

I used to work in a supermarket.

Ik werkte vroeger in een supermarkt.

I am not going to the supermarket for peaches, but for chocolate.

Ik ga niet naar de supermarkt voor perziken, maar voor chocolade.

My wife buys vegetables from a supermarket nearby.

Mijn vrouw koopt groenten bij een supermarkt in de buurt.

I went to the supermarket and bought three oranges, besides two soda bottles.

Ik ging naar de supermarkt en kocht drie sinaasappels, naast twee frisdrankflessen.

Mary works in a supermarket.

Mary werkt in een supermarkt.

Where's the nearest supermarket?

Waar is de dichtstbijzijnde supermarkt?

Do you know what time that supermarket closes?

Weet je hoe laat die supermarkt sluit?

The most famous supermarket is also the most expensive.

De bekendste supermarkt is ook de duurste.

I'm going to the supermarket to do some shopping.

Ik ga naar de supermarkt om boodschappen te doen.

The supermarket didn't have what I wanted.

De supermarkt had niet wat ik wilde.

I went to the supermarket.

Ik ging naar de supermarkt.

Tom hasn't been to the supermarket in a long time.

Tom is al lang niet meer in de supermarkt geweest.

Tom asked Mary to pick up some toothpaste and some toilet paper at the supermarket.

Tom vroeg Mary om wat tandpasta en wat toiletpapier op te halen bij de supermarkt.

Tom is the owner of a supermarket.

Tom is de eigenaar van een supermarkt.

I work at the supermarket on the weekends.

Ik werk in de supermarkt in het weekend.

What does he buy at the supermarket?

Wat koopt hij bij de supermarkt?

Sweetheart, we need to go to the supermarket. We ran out of milk.

Lieverd, we moeten naar de supermarkt. We hadden geen melk meer.

They buy vegetables at the supermarket.

Ze kopen groenten bij de supermarkt.

Where is the nearest supermarket?

Waar is de dichtstbijzijnde supermarkt?