Translation meaning & definition of the word "math" into Dutch language

noun

1. A science (or group of related sciences) dealing with the logic of quantity and shape and arrangement

synonym:
• mathematics
,
• math
,
• maths

1. Een wetenschap ( of groep van verwante wetenschappen ) die zich bezighoudt met de logica van kwantiteit en vorm en opstelling

synoniem:
• wiskunde

Examples of using

She does have a lot of math homework.

Ze heeft veel wiskundehuiswerk.

Maria asked me to help her in math.

Maria vroeg me haar te helpen met wiskunde.

The math teacher explained the concept of partial differentiation.

De wiskundeleraar legde het concept van gedeeltelijke differentiatie uit.

I don't like math.

Ik hou niet van wiskunde.

Today's math class was more interesting than usual.

De wiskundeles van vandaag was interessanter dan normaal.

Tom doesn't like math.

Tom houdt niet van wiskunde.

Do the math.

Doe de wiskunde.

He asked me whether I like math.

Hij vroeg me of ik van wiskunde hou.

Although I did not like math, I had to learn logarithms.

Hoewel ik niet van wiskunde hield, moest ik logaritmen leren.

Although I didn't like math, I had to study logarithms.

Hoewel ik niet van wiskunde hield, moest ik logaritmen studeren.

Although I did not like math, I had to study logarithms.

Hoewel ik niet van wiskunde hield, moest ik logaritmen studeren.

Tom is really good at math.

Tom is echt goed in wiskunde.

Tom isn't good at math.

Tom is niet goed in wiskunde.

He is better than me at math.

Hij is beter dan ik in wiskunde.

My math is a little rusty.

Mijn wiskunde is een beetje roestig.

It's not higher math.

Het is geen hogere wiskunde.

I like math.

Ik hou van wiskunde.

I like math.

Ik hou van wiskunde.