Translation meaning & definition of the word "instructor" into Dutch language
Vertaling betekenis & definitie van het woord "instructeur" in de Nederlandse taal
English⟶Dutch
Instructor
[Instructor]/ɪnstrəktər/
noun
1. A person whose occupation is teaching
- synonym:
- teacher ,
- instructor
1. Een persoon wiens beroep lesgeven is
- synoniem:
- docent ,
- instructeur
Examples of using
She's a yoga instructor.
Ze is yoga-instructeur.
The instructor advised me to exercise every day.
De instructeur adviseerde me om elke dag te sporten.
You may as well know that I am a strict instructor.
Je kunt net zo goed weten dat ik een strenge instructeur ben.