Translation meaning & definition of the word "hospital" into Dutch language

noun

1. A health facility where patients receive treatment

synonym:
• hospital
,
• infirmary

1. Een gezondheidsinstelling waar patiënten worden behandeld

synoniem:
• ziekenhuis
,
• ziekenboeg

2. A medical institution where sick or injured people are given medical or surgical care

synonym:
• hospital

2. Een medische instelling waar zieke of gewonde mensen medische of chirurgische zorg krijgen

synoniem:
• ziekenhuis

Examples of using

I got quite a scare when they said you were in the hospital.

Ik werd behoorlijk bang toen ze zeiden dat je in het ziekenhuis lag.

This hospital owns many defibrillators.

Dit ziekenhuis bezit veel defibrillatoren.

Tom is driving to the hospital.

Tom rijdt naar het ziekenhuis.

I took Tom to a hospital.

Ik heb Tom naar een ziekenhuis gebracht.

I spent a week in the hospital.

Ik heb een week in het ziekenhuis doorgebracht.

I'd like to work at a hospital.

Ik zou graag in een ziekenhuis willen werken.

The hospital quarantined the infected patients to avoid cross infection.

Het ziekenhuis heeft de geïnfecteerde patiënten in quarantaine geplaatst om kruisbesmetting te voorkomen.

Although I received pills at the hospital, I never took them properly.

Hoewel ik pillen kreeg in het ziekenhuis, heb ik ze nooit goed ingenomen.

Tom visited Mary, who was in the hospital with a broken bone.

Tom bezocht Mary, die met een gebroken bot in het ziekenhuis lag.

I spent a week in the hospital.

Ik heb een week in het ziekenhuis doorgebracht.

That hospital is one of the oldest institutions in the city.

Dat ziekenhuis is een van de oudste instellingen van de stad.

Elaine is in hospital.

Elaine ligt in het ziekenhuis.

The hospital is crowded.

Het ziekenhuis is druk.

I have to go to hospital.

Ik moet naar het ziekenhuis.

I went to the hospital.

Ik ging naar het ziekenhuis.

Tom was in the hospital.

Tom lag in het ziekenhuis.

What were you doing at the hospital?

Wat deed je in het ziekenhuis?

I'm in the hospital.

Ik ben in het ziekenhuis.

I'll be at the hospital.

Ik zal in het ziekenhuis zijn.

I'm at the hospital now.

Ik ben nu in het ziekenhuis.