Translation meaning & definition of the word "hockey" into Dutch language
Vertaling betekenis & definitie van het woord "hockey" in de Nederlandse taal
English⟶Dutch
Hockey
[Hockey]/hɑki/
noun
1. A game resembling ice hockey that is played on an open field
- Two opposing teams use curved sticks try to drive a ball into the opponents' net
- synonym:
- field hockey ,
- hockey
1. Een spel dat lijkt op ijshockey dat op een open veld wordt gespeeld
- Twee teams van de tegenstander gebruiken gebogen stokken en proberen een bal in het net van de tegenstander te drijven
- synoniem:
- hockey
2. A game played on an ice rink by two opposing teams of six skaters each who try to knock a flat round puck into the opponents' goal with angled sticks
- synonym:
- ice hockey ,
- hockey ,
- hockey game
2. Een wedstrijd gespeeld op een ijsbaan door twee tegengestelde teams van elk zes skaters die met hoekige stokken een platte ronde puck in het doel van de tegenstander proberen te slaan
- synoniem:
- ijshockey ,
- hockey ,
- hockey spel
Examples of using
Who's playing hockey tonight?
Wie speelt er vanavond hockey?
"Is that some sort of uniform?" "Oh right, it's because I play field hockey."
"Is dat een soort uniform?" "O ja, het is omdat ik hockey speel."
I'm in a hockey team.
Ik zit in een hockeyteam.