Translation meaning & definition of the word "garage" into Dutch language

noun

1. An outbuilding (or part of a building) for housing automobiles

synonym:
• garage

1. Een bijgebouw ( of een deel van een gebouw ) voor het huisvesten van auto's

synoniem:
• garage

2. A repair shop where cars and trucks are serviced and repaired

synonym:
• garage
,
• service department

2. Een reparatiewerkplaats waar auto's en vrachtwagens worden onderhouden en gerepareerd

synoniem:
• garage
,
• dienst

verb

1. Keep or store in a garage

• "We don't garage our car"

synonym:
• garage

1. Bewaren of opslaan in een garage

• "We garage onze auto niet"

synoniem:
• garage

Examples of using

Do you have a garage?

Heeft u een garage?

Let's look in the garage.

Laten we in de garage kijken.

How many cars can this garage hold?

Hoeveel auto's kan deze garage bevatten?

"Where is my car?" "It's in the garage."

"Waar is mijn auto?" "Het staat in de garage."

Tom keeps his tools in the garage.

Tom bewaart zijn gereedschap in de garage.

Has the house got a garage?

Heeft het huis een garage?

That garage has room for two automobiles.

Die garage heeft plaats voor twee auto's.

I looked through the garage window; what I saw surprised me.

Ik keek door het garageraam; wat ik zag verraste me.

My father is sweeping the garage.

Mijn vader veegt de garage.

She backed her car into the garage.

Ze reed haar auto de garage in.

Put the car into the garage.

Zet de auto in de garage.

Let's look in the garage.

Laten we in de garage kijken.

That garage has room for two automobiles.

Die garage heeft plaats voor twee auto's.