Tom has eyesight problems.
Tom heeft problemen met zijn gezichtsvermogen.
Tom lost his eyesight.
Tom verloor zijn gezichtsvermogen.
Tom has poor eyesight.
Tom heeft een slecht gezichtsvermogen.
I have bad eyesight.
Ik heb slecht gezichtsvermogen.
He lost his eyesight in an accident.
Hij verloor zijn gezichtsvermogen bij een ongeluk.
He lost his eyesight.
Hij verloor zijn gezichtsvermogen.
He lost his eyesight in the accident.
Hij verloor zijn gezichtsvermogen bij het ongeval.
Carrots are good for the eyesight.
Wortelen zijn goed voor het gezichtsvermogen.
I have good eyesight.
Ik heb een goed gezichtsvermogen.
I have poor eyesight.
Ik heb een slecht gezichtsvermogen.
His eyesight is bad.
Zijn gezichtsvermogen is slecht.
He has good eyesight.
Hij heeft een goed gezichtsvermogen.
I have poor eyesight.
Ik heb een slecht gezichtsvermogen.
For free English to Dutch translation, utilize the Lingvanex translation apps.
We apply ultimate machine translation technology and artificial intelligence to offer a free Dutch-English online text translator.