Translation meaning & definition of the word "bicycle" into Dutch language

noun

1. A wheeled vehicle that has two wheels and is moved by foot pedals

synonym:
• bicycle
,
• bike
,
• wheel
,
• cycle

1. Een wielvoertuig met twee wielen en wordt bewogen door voetpedalen

synoniem:
• fiets
,
• wiel
,
• cyclus

verb

1. Ride a bicycle

synonym:
• bicycle
,
• cycle
,
• bike
,
• pedal
,
• wheel

1. Fiets

synoniem:
• fiets
,
• cyclus
,
• pedaal
,
• wiel

Examples of using

Tom confessed to having stolen the bicycle.

Tom bekende dat hij de fiets had gestolen.

I'm going to work by bicycle

Ik ga fietsen

I'm angry because someone stole my bicycle.

Ik ben boos omdat iemand mijn fiets heeft gestolen.

Tom is riding a bicycle.

Tom fietst.

A car is faster than a bicycle.

Een auto is sneller dan een fiets.

Someone stole Tom's bicycle.

Iemand heeft Tom's fiets gestolen.

That girl can't ride a bicycle.

Dat meisje kan niet fietsen.

Her bicycle is blue.

Haar fiets is blauw.

Tom often goes to school by bicycle.

Tom gaat vaak met de fiets naar school.

Tom fell off his bicycle.

Tom viel van zijn fiets.

Tom couldn't afford to buy the bicycle he wanted.

Tom kon het zich niet veroorloven om de fiets te kopen die hij wilde.

Tom doesn't have a bicycle.

Tom heeft geen fiets.

Tom goes to school by bicycle.

Tom gaat met de fiets naar school.

Tom put new pedals on the bicycle that he rides to school.

Tom zette nieuwe pedalen op de fiets die hij naar school rijdt.

I will give you a new bicycle for your birthday.

Ik geef je een nieuwe fiets voor je verjaardag.

Would you lend me your bicycle?

Zou je me je fiets willen lenen?

I broke both my legs riding a bicycle.

Ik brak mijn beide benen op een fiets.

He has no bicycle.

Hij heeft geen fiets.

That bicycle isn't his.

Die fiets is niet van hem.

I have a new bicycle.

Ik heb een nieuwe fiets.