Translation meaning & definition of the word "avail" into Dutch language
Vertaling betekenis & definitie van het woord "avail" in de Nederlandse taal
English⟶Dutch
Avail
[Avail]/əvel/
noun
1. A means of serving
- "Of no avail"
- "There's no help for it"
- synonym:
- avail ,
- help ,
- service
1. Een middel om te dienen
- "Tevergeefs"
- "Er is geen hulp voor"
- synoniem:
- beschikbaar ,
- helpen ,
- service
verb
1. Use to one's advantage
- "He availed himself of the available resources"
- synonym:
- avail
1. Gebruik in je voordeel
- "Hij maakte gebruik van de beschikbare middelen"
- synoniem:
- beschikbaar
2. Be of use to, be useful to
- "It will avail them to dispose of their booty"
- synonym:
- avail
2. Nuttig zijn om nuttig te zijn
- "Het zal hen baten om over hun buit te beschikken"
- synoniem:
- beschikbaar
3. Take or use
- "She helped herself to some of the office supplies"
- synonym:
- avail ,
- help
3. Nemen of gebruiken
- "Ze heeft zichzelf geholpen met een deel van de kantoorbenodigdheden"
- synoniem:
- beschikbaar ,
- helpen
Examples of using
He was glad to avail himself of any means to succeed in life.
Hij maakte graag gebruik van alle middelen om te slagen in het leven.
Talk will not avail without work.
Praten heeft geen zin zonder werk.
You had better avail yourself of this opportunity.
U kunt deze kans beter benutten.